aanbieden / zich aanbieden
aankondigen / zich aankondigen
aannemen
aanvaarden
aanvallen
aarzelen
accepteren
achten
afsterven
afstaan
antwoorden
arresteren
afvragen
beantwoorden
bedienen / zich bedienen
bedoelen
beginnen
begrijpen
behandelen
behoren
bekennen / zich bekennen
bekendmaken
bellen
beloven
benoemen
benijden
beschermen
beschouwen
beschrijven
beslissen
besluiten
besparen
bespreken
bestellen
betalen / zich betalen
betekenen
betwijfelen
bevelen
bevinden
beweren
bewijzen
bezorgen
bieden
brullen
communiceren
denken
dienen
drinken
dromen
dwingen
eisen
erkennen
eten
excuseren / zich excuseren
gebruiken
geloven
geruststellen
gillen
glimlachen
helpen
herinneren / zich herinneren
herkennen
heten
hopen
horen
huilen
informeren
inlichten
interpreteren
kennen
kiezen
kijken
koken
kopen
kussen
lachen
lenen / zich lenen
leveren
lezen
liegen
lijden
lijken
luisteren
meedelen
merken
nadenken
negeren
noemen
onderhandelen
ondervragen
ontdekken
ontlenen
onthullen
ontkennen
ontmoeten
ontvangen
oordelen
opbellen
opbiechten
opeisen
openen
opmerken
praten
proberen
protesteren
reageren
redden
rekenen
respecteren / zichzelf respecteren
roepen
ruiken
schatten
schijnen
schreeuwen
schrijven
slapen
sparen
spelen
spreken
springen
stelen
sterven
stoppen
telefoneren
tellen
tewerkstellen
terugbellen
terugbetalen
toebehoren
toegeven
zich toeleggen
tonen
twijfelen
uitleggen
uitspreken / zich uitspreken
veranderen
verbazen / zich verbazen
verbergen / zich verbergen
verbieden
verdedigen
verdienen
vereisen
vergeten / zich vergeten
verkopen
verklaren / zich verklaren
verlangen
verlaten
verlenen
verliezen / zich verliezen
vermijden
veronderstellen
zich verontschuldigen
veroorzaken
verplichten
veroordelen
verraden
verrassen
verschaffen
verschijnen
vertalen / zich vertalen
vertegenwoordigen
vertellen
vervangen
verwachten
verwonderen / zich verwonderen
vinden
voeden
voelen
volgen
voorlezen
zich voornemen
voorspellen
voorstellen / zich voorstellen
voorzien
vragen
waarderen
waarschuwen
wachten
weglachen
weigeren
wenen
wensen
werken
weten
wijzen
winnen
zeggen
zien
zoeken
|
accepter
acheter
admettre
aider
annoncer / s'annoncer
apercevoir
apparaître
appartenir
appeler / s'appeler
apprécier / s'apprécier
arrêter / s'arrêter
attaquer
attendre / s'attendre
avertir
avouer / s'avouer
boire
bouillir
cacher / se cacher
causer
céder
changer
chercher
choisir
commander
commencer
communiquer
comprendre
compter
concéder
conclure
condamner
connaître
considérer
contraindre
coucher
crier
croire
cuire
décider
déclarer / se déclarer
découvrir
décrire
défendre
demander
désirer
dire
discuter
dissimuler / se dissimuler
dormir
douter
écouter
économiser
écrire
embrasser
employer / s'employer
emprunter
entendre
envier
épargner
espérer
essayer
estimer
étonner / s'étonner
éviter
excuser / s'excuser
exiger
expliquer
forcer
fournir
gagner
hésiter
hurler
ignorer
imaginer
informer
interdire
interpréter
interroger
jouer
juger
lire
manger
mentir
mériter
montrer
mourir
négocier
nier
nommer
nourrir / se nourrir
obliger
offrir / s'offrir
ordonner
oublier / s'oublier
ouvrir
paraître
parler
payer / se payer
penser
perdre / se perdre
pleurer
pourvoir
prédire
présenter
prétendre
prêter / se prêter
procurer
promettre / se promettre
prononcer / se prononcer
proposer
protéger
protester
prouver
quitter
raconter
rappeler / se rappeler
rassurer
réagir
recevoir
réclamer
reconnaître
réfléchir
refuser / se refuser
regarder
remarquer
rembourser
remplacer
rencontrer
renseigner / se renseigner
répondre
représenter
respecter / se respecter
révéler
revendiquer
rêver
rire / se rire
sauter
sauver
savoir
sembler
sentir
servir / se servir
signifier
souffrir
souhaiter
sourire
se souvenir
suivre
supposer
surprendre
téléphoner
traduire / se traduire
trahir
traiter
travailler
trouver
utiliser
vendre
voir
voler
|
accept
admit
amaze
announce
answer
apologise
appear
apply oneself
appoint
arrest
ask
assume
astonish
attack
avoid
begin
believe
belong
betray
boil
borrow
buy
call
cause
cede
change
choose
claim
communicate
compel
concede
conceal
conclude
condemn
confess / confess oneself
consider
convict
cook
count
cry
decide
declare / declare oneself
deem
defend
demand
deny
deserve
desire
die (off)
describe
discover
discuss
doubt
dream
drink
earn
eat
employ
envy
esteem
estimate
excuse / excuse oneself
expect
explain
feed
feel
find
follow
forbid
force
forget / forget oneself
hear
help
hesitate
hide
hope
ignore
imagine
inform
interpret
interrogate
judge
jump
kiss
know
laugh (laugh off)
leave
lend / lend oneself
lie
listen
look
lose / lose oneself mean
meet
name
negotiate
note
notice
oblige
offer / offer oneself
open
order
pay / pay back
phone (back/up)
play
point (out)
predict
present
promise / promise oneself
pronounce
propose
protect
protest
prove
provide
react
read (out)
reassure
recall
receive
recognize
refuse
remember
remind
replace
reply
represent
require
respect
respond
reveal
ring (up)
save
say
scream
search
see
seem
sell
sentence
serve
shout
show
sleep
smell
smile
speak (out)
start
steal
stop
suffer
supply
suppose
surprise
talk
telephone
tell
think
translate
treat
try
understand
use
value
wait
warn
watch
weep
wish
work
write
win
yell
|